back to homepage


quatrain


Een zwaan roeit door de zonnespiegel,
Verbreekt die, achteloos maar teer.
En langzaam aan, met zacht gewiegel
Voegt achter hem de zon zich weer.


Dit vierregelig vers van mij is gepubliceerd in Iambe, Bloemlezing 1986, pag.58, onder de titel ‘Kairos’. Het gedicht zelf is al veel ouder. De eerste regel viel mij in (werd mij geopenbaard) op een vroege zomerdag in het jaar 1960, toen ik zittend in de vensterbank van mijn studentenkamer in Groningen vanaf driehoog het beschreven tafereel zag in het water van de Gorechtkade. In die eerste regel ligt het hele gedicht reeds besloten. De volgende regels, die in de loop van diezelfde dag vanzelf volgden, vormen er de ontvouwing van.

In de eerste regel is met opzet de voor de hand liggende alliteratie “een zwaan zwemt door de zonnespiegel” vermeden. Niet zozeer omdat vissen zwemmen en zwanen niet, maar om het breken van het spiegelend wateroppervlak, waarvan in de volgende regel sprake is, reeds aan te duiden, verbreekt het gekozen woord ‘roeit’ de verwachte alliteratie.
Het gedicht begint met een ametrische woordvolgorde: “een zwaan roeit door”. We lezen dus niet: “een zw-áán roeit dóór”, maar: “een zwáán róéit door”: de rustige, trage beweging van de zwaan wordt verbeeld door het slepende ritme, dat ontstaat door de ametrie van de opeenvolgende beklemtoonde woorden. Daarenboven is het verbreken van het verwachte metrum wederom een voorafschaduwing van het breken van het wateroppervlak.
Het woord ‘zonnespiegel’ is een neologisme, maar het is hier zo vanzelfsprekend, dat het bijna niet als zodanig opvalt; we begrijpen onmiddellijk, wat er wordt bedoeld: het gladde, egale wateroppervlak, dat op een windstille zomermiddag de zon weerspiegelt.
Het fenomeen van het breken van het wateroppervlak is dermate centraal in het gedicht, dat het niet alleen expliciet wordt vermeld in de tweede regel, maar ook reeds door middel van twee stijlmiddelen wordt aangekondigd in de eerste regel. Dat wordt bevestigd in de tweede regel door weer een ander stijlmiddel, de hiatus, dat is de breuk, die door de opeenvolging van de slotklinker van ‘die’ en de beginklinker van ‘achteloos’ ontstaat en waarbij het ritme even stokt.
De woorden ‘achteloos’ maar teer’ roepen, door hun innerlijke tegenstelling, een zekere spanning op. De zwaan is zich volledig onbewust van het feit, dat hij de stilte van het wateroppervlak verbreekt, maar tegelijkertijd, of misschien juist daarom, gebeurt dat niet met grof geweld, maar met de tedere lieflijkheid, die bij een zwaan past. Men denke aan de muziek van ‘Het Zwanenmeer’.
De derde regel, vol met zachte medeklinkers, geven een klankrijke verbeelding van het rustig golvende wateroppervlak, dat de tijd neemt om zich als spiegel te herstellen.
In de slotregel treedt weer ametrie op. We lezen niet: ”voegt áchter”, maar: ”vóégt áchter”: de woorden zijn als het ware aan elkaar geplakt en verbeelden aldus het zich weer tot een spiegel samenvoegende wateroppervlak.
Merk op, dat ‘zich voegen’ hier in letterlijke zin wordt gebruikt en niet in de normale overdrachtelijke betekenis. Maar er is meer met het woord ‘voegen’ aan de hand. Het is letterlijk bedoeld, maar er staat, dat de zon zich voegt, en dat kunnen we ook weer niet al te letterlijk opvatten: de zon zelf repareert (haar beeltenis op) het wateroppervlak niet. Letterlijk kunnen we hooguit zeggen, dat het wateroppervlak - de zonnespiegel - zichzelf weer voegt, weer rimpelloos vlak wordt. Voorzover er daarenboven nog op een overdrachtelijke betekenis van ‘zich voegen’ wordt gezinspeeld, is dat in ieder geval niet in de gewone betekenis, die een zekere lijdelijkheid impliceert.

*

De interpretatie van een gedicht is niet in de eerste plaats de taak van de schrijver, maar is in hoge mate het voorrecht van de lezer. Daarom hier slechts aanzetten voor een meer inhoudelijke lezing.
Het moge duidelijk zijn, dat het gedicht in de eerste plaats een eenvoudig natuurgebeuren beschrijft. Op dit niveau heeft het de bedoeling, een sfeer van uiterste transparantie op te roepen, zoals die bestaat op een heldere, windstille, zomerse dag aan het water. Mijn eigen associatie is die van de transparantie van Vermeer’s Gezicht op Delft.
De tweede laag is, dat het gedicht het natuurgebeuren beschrijft in de vorm van een beeld: een spiegel, die gebroken wordt en weer samengevoegd wordt. Daarmee verwijst het reeds naar een derde laag.
Die derde laag wil aangeduid zijn door de later, bij de publikatie ervan, toegevoegde titel ‘Kairos’. Ik heb ook ‘Boeddha’ als titel overwogen. Kairos is het geladen tijdsmoment, waarop de tijd even stilstaat en een glimp van eeuwigheid dóórbreekt. Dat is de eigenlijke transparantie, waar het gedicht op doelt. Het is dezelfde transparantie, die bij het zien van het Gezicht op Delft de adem in de keel doet stokken. Juist in het verbreken van de zonnespiegel en het zich vervolgens weer voegen toont zich het onverbrekelijke. Merk op dat in het gedicht de zonnespiegel breekt en de zon zich voegt. Dat staat er niet voor niets.

Een filosofische associatie, met name bij het woord ‘voegen’ is die met Heideggers Anaximander-interpretatie in Holzwege. Daarvan was ik bij het schrijven van het gedicht totaal niet op de hoogte. Hij schrijft daar onder meer: “Der Spruch sagt eindeutig, das Anwesende sei in der adikia, d.h. aus der Fuge”. En even verder: “Zum Anwesen als solchem mu die Fuge gehören samt der Möglichkeit, aus der Fuge su sein”. En even verder “Weile west in der Fuge” en “Das Je-Weilige west als weilendes in der Fuge, die Anwesen in zwiefaches Abwesen verfugt” (S. 327). Dit is allemaal al rijkelijk cryptisch, maar Heidegger zou Heidegger niet zijn, als hij het niet nog ingewikkelder maakte en onderscheidt tussen “die Fuge” (van oudduits ‘vuoge’) en “der Fug” (van oudduits ‘vuoc’). ‘Fug’ wordt in het hedendaags Duits alleen nog gebruikt in de staande uitdrukking “mit Fug (und Recht)”, in de betekenis ‘berechtigterweise’ (vergelijk in het Nederlands ‘gevoeglijk’). Heidegger vertaalt uiteindelijk het woord ‘dikè’ in de spreuk van Anaximander met ‘Fug’ (en ‘adikia’ met ‘Un-Fug’).

Een andere voor de hand liggende associatie is de grotvergelijking van Plato, waarin spiegelingen op het wateroppervlak eenzelfde rol spelen als de meer bekende schaduwen van voorwerpen op de wand. Zo kan het gedicht ook gelezen worden: wij kunnen de zon niet rechtstreeks aanschouwen, maar slechts haar beeltenis in het water; deze wordt keer op keer vertroebeld door de bewegingen van de voorbijgaande fenomenen. De zon zelf, het eeuwige, onvergankelijke, wordt daardoor in al haar heerlijkheid niet aangetast, maar is daar ver boven verheven, al toont ze zich wel in de spiegeling.

*

Tenslotte nog iets over de verworpen titel ‘Boeddha’. Ik kwam daartoe, omdat het gedicht een zekere gelijkenis vertoont met een haiku, een drieregelig vers van Japanse oorsprong, met in de eerste en derde regel vijf lettergrepen en zeven in de tweede. Evenals in mijn gedicht wordt in een haiku veelal een zintuiglijke waarneming van een, vaak nederig, natuurgebeuren al dan niet expliciet in verband gebracht met iets van een diepere, spirituele betekenis. <